Instructieboekje, auto handleidingen

Rijsnelheid verlagen

Rijsnelheid verlagen

Volg één van de volgende procedures:

  • Beweeg de hendel omlaag (naar SET ) en houd hem in die stand vast De auto gaat geleidelijk langzamer rijden Laat de hendel los op het moment dat de gewenste snelheid is bereikt.
  • Beweeg de hendel omlaag (naar SET ) en laat hem vervolgens onmiddellijk los. De rijsnelheid neemt telkens met 2 km/h af als u de hendel op deze manier (naar SET ) bewee

Tijdelijk accelereren met ingeschakelde cruise control

Trap het gaspedaal in als u tijdelijk sneller wilt gaan rijden terwijl de cruise control is ingeschakeld. De cruise control wordt niet uitgeschakeld en de rijsnelheid die oorspronkelijk was ingesteld blijft behouden Laat het gaspedaal los om weer terug te keren naar de oorspronkelijke rijsnelheid.

    LESEN SIE MEHR:

     KIA Optima (JF) - Instructieboekje (2015-2020) > Rijsnelheid verhogen

     KIA Optima (JF) - Instructieboekje (2015-2020) > Schakel de cruise control

    Trap het rempedaal in. Trap bij een handgeschakelde transmissie, het koppelingspedaal in. Zet bij een automatische of dual clutch transmissie de selectiehendel in stand N (neutraal). Druk op de toets CANCEL/O op het stuurwiel. Ga ongeveer 20 km/h langzamer rijden dan de snelheid die in het geheugen staat. Ga langzamer dan ongeveer 25 km/h rijden.

     KIA Optima (JF) - Instructieboekje (2015-2020) > Gevallen waarbij het systeem niet mag worden gebruikt

    Gebruik de slimme parkeerhulp in de volgende gevallen niet. Parkeerplaats in een bocht. Op hellingen. Een auto die is beladen met bagage die langer of breder is dan de auto. Schuine parkeerplaatsen. Hevige sneeuw of regen. Naast een ronde of smalle paal of een paal waar omheen objecten zoals een brandblusser, enz. staan. De positie van de sensor is onjuist als gevolg van een aanrijding. Hobbelige wegen. Een auto die is uitgerust met sneeuwkettingen of een reservewiel. Lagere of hogere bandenspanning dan de standaardbandenspanning. Een aanhanger achter de auto. Gladde of oneffen weg. Grote voertuigen zoals een bus of vrachtwagen die is geparkeerd. Vuil zoals sneeuw of water op de sensor. Jsvorming op de sensor. Een geparkeerde (motor)fiets. Er staat een obstakel, zoals een vuilnisbak, fiets, winkelwagentje, enz. in de buurt. Bij storm. Band gewisseld naar niet goedgekeurd formaat. Een probleem met de wieluitlijning. Er is een accessoire in het detectiegebied van de sensoren gemonteerd (zoals een kentekenplaathouder) . De auto helt sterk over naar één zijde. Fel zonlicht of zeer lage buitentemperaturen. Ultrasoonstoringen van andere voertuigen, zoals claxons van andere voertuigen, storingen veroorzaakt door motoren van motorfietsen, storingen veroorzaakt door luchtremmen van vrachtwagens en storingen veroorzaakt door parkeerhulpsystemen van andere voertuigen.