Snelheden opslaan
Het opslaan van snelheden geldt voor de snelheidsbegrenzer en voor de
snelheidsregelaar.
Werking
U kunt vijf snelheden opslaan in het geheugen
van het systeem.
Standaard zijn er al enkele snelheden
opgeslagen.
- Ga naar het "Hoofdmenu" van het display
van het instrumentenpaneel door op de
toets "CONFIG" te drukken.
- Selecteer het menu "Parameters auto" en
bevestig uw keuze.
- Selecteer "Hulp bij het rijden" en bevestig
uw keuze.
- Selecteer "Geprogrammeerde
snelheden" en bevestig uw keuze.
- Selecteer "Activeren" om de opgeslagen
snelheden te kunnen gebruiken.
- Vink de snelheden M1 tot en met M5 aan
die u wilt gebruiken.
- Verplaats de cursor naar de gekozen
waarde en druk vervolgens op "CONFIG"
om de waarde te kunnen wijzigen.
- Selecteer "OK" en bevestig dit om de
wijzigingen op te slaan.
Voer deze handelingen omwille van de
veiligheid alleen uit als de auto stilstaat
en gebruik hierbij het display van het
instrumentenpaneel.
Deze handelingen kunnen alleen
uitgevoerd worden als de auto stilstaat.
Selecteren
Selecteren van een opgeslagen
snelheid:
- druk op de toets "+" of "-" en
houd de toets even ingedrukt;
het systeem stopt bij de
dichtstbijzijnde opgeslagen
snelheid,
- druk nog eens op de toets "+" of "-" en
houd de toets ingedrukt om een andere
opgeslagen snelheid te kiezen.
Op het instrumentenpaneel wordt de
snelheid en de status van het systeem (in-/
uitgeschakeld) weergegeven.
LESEN SIE MEHR:
In het geval van een storing in
de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
Bij het sluiten Het systeem stopt wanneer het een obstakel detecteert.Er klinken drie
geluidssignalen en het systeem gaat terug naar de geopende positie. Wanneer
u het obstakel hebt verwijderd, kunt u de achterklep verder bedienen.
N.B.: Als u instapt terwijl de
achterklep wordt gesloten, kan uw auto wat schommelen en kan de detectie van
obstakels worden geactiveerd. Om dit te voorkomen moet u de elektrische
achterklep helemaal laten sluiten voordat u instapt. Voor u vertrekt,
controleert u of er op het instrumentenpaneel een bericht staat dat de
achterklep of een portier is geopend of de desbetreffende controlelamp
brandt. Als u dat niet doet, kan de achterklep per ongeluk geopend blijven
tijdens het rijden.